Als ik op feestjes ben weet ik me geen houding te geven. Zeker niet als er alleen maar statafels staan.
Het liefst zou ik me deels verstoppen in de zakken van mijn broek, maar verder dan mijn handen kan ik me niet verbergen. En ik draag nooit een broek op feestjes. Dus ik kan op de statafel leunen, als een ongeïnteresseerde luisteraar. Of gewoon heel veel slokjes van mijn drankje blijven nemen, zodat ik een excuus heb om weer een nieuwe te halen en/of weer naar de wc te gaan.
Dat laatste deed ik die avond. Ten eerste, omdat er een ongemakkelijk personeelsfeest was, ten tweede omdat Winston, de jongen die ik twee weken daarvoor had ontmoet, me na het feest kwam ophalen om naar het strand van Bloemendaal te rijden voor een nachtelijke wandeling.
Ik was nerveus en de wijn straalde uit mijn ogen. In de wcspiegel bekeek ik mezelf en zag iemand die thuishoorde op de rode loper voor onbekenden. De jurk was perfect, de schoenen elegant en mijn haar krulde zoals het krulde op een vochtige zomerdag. Alles klopte, maar er was niemand die erover wilde schrijven.
Ik liep terug naar de feestzaal waar de mannelijke collega’s voornamelijk met hun handen in hun zakken stonden. Biertjes op veilige afstand op de statafels gepositioneerd. Op dat moment draaide de dj, of hoe je de persoon ook noemt die achter de bar op het volgende nummer in de playlist klikt, de Lambada van Kaoma. Een onondansbaar nummer.
De euforie die er door mijn lijf golfde bij het horen van de zomerse klanken werd duidelijk niet gedeeld door de handen in de broekzakken. Ook zocht ik in het collegiale gezelschap naar een blik van erkenning al was het maar een referentie naar Mama Appelsap. Op zulke momenten twijfel ik aan mezelf. Maar na nog meer verspilde seconden aan stilstaan, besloot ik dat ik zou gaan dansen. Ik had het gevoel dat elke beweging met mijn heupen een aardverschuiving teweeg zou brengen of het danstalent zou activeren in de Surinaamse collega die altijd net even te complimenteus was over mijn jurkjes.
Dus ik begon mijn heupen heel langzaam van links naar rechts te bewegen. Goed genoeg voor discoavond in het bejaardentehuis. Ik bleef wat beschaamd naar de grond kijken want ik vreesde dat één blik de dood van mijn dansplannen zou betekenen. Langzaam begon ik ook mijn bovenlijf op het ritme van de muziek te bewegen en zonder op te kijken wist ik dat er iemand naast me was komen te staan. Ik voelde het aan de zachte verplaatsing van de lucht op mijn armhaartjes. Ik keek opzij en zag dat twee collega’s zich lachend bij me hadden gevoegd. Ik durfde op te kijken en langzaam te stralen. En we dansten door tot ik aan Winston dacht.
In mijn handtas vond ik mijn telefoon. Hij had nog niets gestuurd.
“Waar ben jij?” vroeg ik.
“Ik ben waar jij bent.” zei hij.
Ik snapte het niet. Ik stuurde een leesteken: ?.
“Je kunt prachtig dansen, wist je dat?”
Ik viel in herhaling door hetzelfde leesteken te gebruiken.
“En die jurk…wow!”
Ik draaide me om en zag daar ten midden van de homogene brij aan collega’s Winston zitten. Hij zat daar niet zomaar. Hij zat daar de wereld te zijn. Zonder angst in zijn joggingbroek van Puma en zijn voeten gehuld in de allerlelijkste wandelschoenen grijnsde hij van oor tot oor. Deze man had geen broekzakken nodig om zijn handen in te steken. De wereld was zijn broekzak.
Even leken hij en ik alleen te zijn in die belachelijke feestzaal. Mijn heupen draaiden alleen voor hem en zijn grijns was voor mij. Abrupt stond hij op en liep richting de uitgang en ik wist dat ik hem daar zou treffen.
We reden naar Bloemendaal. De wijn sprak voor mij in korte zinnen, exotisch als de Lambada. In mijn hoofd was het zomer en daarom konden we prima gaan zwemmen in de Noordzee. Dat zou zelfs voor hem, man van de wereld, de eerste keer zijn. En ik wilde een eerste keer met hem.
We trokken onze schoenen al bij de geparkeerde auto uit en slopen over het prikkende asfalt naar het strand. Dat was, weinig verrassend voor een avond in oktober, nagenoeg verlaten. De zwarte zee werd fel belicht door het schijnsel van de maan die in zijn puberteit was. Nog net niet vol genoeg om volledig verlicht te zijn. Het zand voelde koud aan mijn voeten en had een ontnuchterend effect op mijn Noordzeeplannen. Maar hij was nu aangestoken door mijn aangeschoten ideeën en hij trok me aan mijn hand mee naar de branding.
Daar bleven we staan. Het zou koud worden. Maar hij was hier om me aan te warmen en in de auto hadden we stoelverwarming. Het maanlicht deed onze gezichten nog bleker afsteken tegen de zwarte zee en ik wist dat ik naakt nog zichtbaarder zou zijn dan bij het nachtlampje naast zijn bed. En zo goed kenden we elkaars lijf nog niet. Ik wist niet eens of hij een bolletjesnavel of een holletjesnavel had. Ik dacht een holletje.
Nog niet bekend genoeg met elkaars lichaam, kleedden we onszelf rustig uit. Dat leek juist. Ik kon het alleen niet aan om ook mijn onderbroek uit te trekken. Het idee van het ijskoude water tegen mijn gevoeligste plekken leek me onverdraagzaam. Ook hij hield zijn boxershort aan. We grepen elkaars hand, keken naar de zee en zagen hoe de golven iets minder woest waren dan een paar minuten geleden. Alsof ze ons uitnodigden. Kom maar, het water is goed te doen.
En we renden en renden en toen we tot ons knieën in het water stonden lieten we ons vallen. We gingen kopje onder, voor één seconde en daarna schoten we als een raket weer naar boven happend naar adem en warmte. En we lachten, om de kou te vergeten, maar ook om deze absurde actie. We lachten om elkaar.
In de branding hielden we elkaar bibberend vast. Het was niet zo dat hij mij vasthield, zoals een man dat graag doet, maar we klampten ons vast aan elkaar alsof al het genot van de wereld in onze lijven kon worden gevonden.
Uit de duisternis dook een herdershond op hij snuffelde aan onze bibberende kuiten, zijn baasje volgde niet lang daarna. Hij liep onze naakte lijven voorbij met zijn handen in zijn zakken: “Gekke mensen, ” mompelde hij terwijl hij naar zijn schoenen keek die het zand herschikten, “het water is veel te gevaarlijk.”