Er was eens een zomer waarin ik net als in deze zomer geen vakantieplannen had. Wat nu mijn transcriptieklusje is voor Jan Dijkgraaf was toen een bijbaantje bij strandpaviljoen Bad Noord in Castricum.
Ik had het werken bij een strandtent helemaal geromantiseerd: Ik zou volle borden kipsaté serveren aan appetijtelijke surfers en tussen de bedrijven door af en toe een duik nemen in het verfrissende water. Het viel tegen: Ik serveerde kindermenu’s aan Dewi van Idols die voor de moeite 10 cent fooi gaf en de verfrissing was ver te zoeken toen ik het stront van de muren boende in de toiletten, omdat ik nieuweling was.
Er was echter een ding dat ik leuk vond om te doen in die toko en dat was de afwas. Met mijn handen in het warme water luisterend naar de radio zonder met een nepglimlach te vragen of alles naar wens was. Toen ik een paar keer de afwastaak op me had genomen, constateerde ik de grote hoeveelheden eten die de gasten achterlieten op hun borden: een bijna onaangetaste sliptong, een lekker stokje saté en kilo’s patat. De eerste paar keren schraapte ik het eten zonder er verder bij na te denken in de vuilnisbak. Maar mijn maag heeft ook een geweten en toen er voor de zoveelste keer een bord vol patat het afwashok bereikte, begon mijn maag voor mij te spreken.
Ik stond een tijdje naar het bord te kijken, reikte een vinger uit naar een patatje en streelde het even, lauwwarm, niet slecht. Zachte knorretjes in mijn maag lieten weten best trek te hebben in een stukje aardappel. En ja, het was al een paar uur geleden dat ik had gegeten. Ik keek links, rechts, want ergens wist ik wel dat ik mezelf met het nuttigen van etensresten in de categorie “vreemd” zou plaatsen. Mijn hand pakte het eerste patatje beet en met de geoefendheid van een zakkenroller bracht ik het vliegensvlug naar mijn mond. Mijn maag vierde feest, ik had het juiste gedaan. Eenmaal aan deze restenroverij begonnen kon ik natuurlijk niet meer stoppen. Het werd bijna een verslaving: ik hoopte met elk bord dat er terugkwam wat eetbaars aan te treffen of het nou patat of vlees was, ik at het. Totdat ik een keer werd betrapt. En collega zag me een aantal frietjes in mijn mond stoppen en die riep vol afschuw: “Wat doe jij?” Dus ik zei: “Het is zonde om het weg te gooien.” Hij kwam met allemaal argumenten waarom het ranzigheid van de bovenste plak was waar ik me schuldig aan maakte, dat die mensen er met hun vingers al aan hadden gezeten en met diezelfde vingers eerder hun reet hadden afgeveegd en dat ze die bacteriën achter hadden gelaten op dat voedsel. Tja…als je het zo zegt, klinkt het ook wel heel ranzig. Maar ik was nog nooit ziek geworden en ik vond het lekker. Daarna heb ik nooit meer een resthap genomen, gewoon omdat ik niet raar gevonden wilde worden.
Maar ik ben niet raar. Zo werd vandaag bewezen in de film Boyhood (volgende week in de bioscoop). De hoofdpersoon in kwestie werkt ook als afwashulp in een restaurant en als hij borden ophaalt liggen er een aantal crispy garnalen op. Hij steekt er een in zijn mond waarop zijn collega met dezelfde afschuw reageert als de mijne: “Iiiieeelll…that’s gross!” Maar hij weet haar ervan te overtuigen dat er niets vies aan is en vervolgens pakt zij ook een garnaal van het bord en eten ze samen als partners in crime de etensresten. Zo gaat dat in de film, daarin doen de mensen vaak wat we hopen, zo werkt het niet in het echt. In het echt doen mensen juist vaak dingen waar we niet op hopen.
Net zoals Oranje dat verloor. Daar hadden we ook niet op gehoopt. En om maar even binnen het thema te blijven: het heeft zich de kaas van het bord laten eten, niet door mij de etensrestensteler, maar door Argentinië. En de enige die daar ziek van is geworden is Oranje zelf.