Als op zondagmorgen om 7:00 zijn mobiele telefoon het meest verschrikkelijke geluid ter wereld maakt, weet Anton wel hoe laat het is. Nadat hij nauwelijks verstaanbaar heeft opgenomen, worden zijn vermoedens door zijn collega bevestigd.
Hij hangt op, niet door op te hangen, maar de telefoon weer terug op het nachtkastje te leggen er van uit gaande dat men aan de andere kant van de lijn wel weet wat ophangen inhoudt.
“Hoe laat is het?” pruttelt de rokerige stem van zijn vrouw vanaf de andere kant van het bed.
Anton is voornemens geen antwoord te geven op deze vraag. Als ze de moeite doet haar oogleden enkele millimeters te openen zullen de rood opgelichte cijfers van de radiowekker haar het antwoord geven. Maar bij nader inzien is dat niet wat Anton wil. Aan de versnelling van haar ademhaling hoort hij dat ze op het punt staat echt wakker te worden, dus mompelt hij snel: “zeven uur.”
Hij ziet de mollige schouders van zijn vrouw direct ontspannen en even later vertraagt haar adem weer tot het tempo dat gelijk is aan dat van een terminale longpatiënt.
Anton sleept zijn vermoeide lijf uit bed en hijgt nog even uit van deze inspannende onderneming op de rand van het bed. Hij laat zijn hoofd zakken en aanschouwt de vergeelde tennissokken aan zijn voeten. Hij mag ze graag aanhouden in bed, een onhebbelijkheid zo vindt zijn vrouw. Hij vindt van niet, koude voeten heeft hij sinds de kennismaking tussen zijn tennissokken en het bed niet meer gehad.
Hij sjokt naar de kamer naast de slaapkamer die sinds het vertrek van hun jongste zoon doorgaat voor inloopkast. Anton begrijpt het verschil tussen inloopkast en rommelhok nog steeds niet, maar accepteert te benaming omwille van zijn vrouw. Als zij er achter komt dat hun inloopkast een slap aftreksel is van die van de buren, eist ze vast een ingrijpende verbouwing.
Anton hijst zichzelf in kleding die ervoor zorgt dat hij als rechercheur serieus wordt genomen. In een ver verleden, toen trainingspakken in de mode waren, heeft hij eens de fout gemaakt om in een Diadora broek een getuige te bezoeken. Niet dat hij dat heel bewust deed, maar de getuige, een vooraanstaand politicus, had een spaarzaam vrij moment. En het was niets meer dan een ongelukkig toeval dat hij toen net met Herman, zijn visvriend, een hengeltje aan het werpen was. Anton propt zijn donkerpaarse blouse in zijn grijze pantalon. Geen geruite parka met loep en hoed voor deze detective. Hij snoert zijn riem stevig aan en moet teleurgesteld constateren dat de riem een gaatje losser moet; de tijd vervliegt niet, hij klampt zich vast aan hem.
In de badkamer kijkt hij naar zichzelf in de spiegel. De man die hij ziet, ziet er moe uit. Onder zijn ogen hangen maanvormige zakjes vel. Bovendien zijn ze blauw van kleur. Het wit van zijn ogen wordt gebroken door mievormige aderen en zijn blik staat triest. Hij concentreert zich op zijn hart, voelt niet triest aan. Hij probeert derhalve een lach. Afgeschrikt door het rokersgebit van zijn vrouw heeft Anton nooit van zijn leven een sigaret aangeraakt en dat heeft zich uitbetaald in een rij ivoorkleurig eetgereedschap. Om het wit van zijn tanden te benadrukken, laat Anton al sinds jaar en dag een baardje staan. Niet te lang, maar precies vol genoeg om zijn dentale kwaliteiten te benadrukken.
Een rechercheur in een roze Diadora trainingsbroek is erg, maar wat totaal onacceptabel is, is een rechercheur die aan komt rijden in een Peugeot 306. Daarom heeft hij zijn Française een aantal jaar geleden de deur uit gedaan en ingeruild voor een degelijke Volvo c70 coupe uit 2002, hij merkte direct het resultaat: goedkeurende knikjes en uitnodigingen voor pokeravondjes. Anton probeert in de auto nog even te genieten van zijn laatste ontspannen momenten, want hij weet dat de plek waar hij zichzelf nu heen rijdt hem niets dan goeds gaat brengen. Hij neuriet wat mee op een album van The Beach Boys, om alvast in de sfeer te komen, en eet nougat als ontbijt.
Strandafslag De donkere duinen ligt een paar ten zuiden van Den Helder. Anton ziet al dat het stikt van de politiewagens. Een paar duurdere auto’s duiden op de aanwezigheid van dienders met iets meer salaris. Anton is laat, maar hij woont dan ook aan de andere kant van de provincie. Het is half negen als hij met zijn zwarte brogues door het zware zand ploegt. Door de koude februariwind stuift het zand wat en kan hij de plaats delict nog niet goed ontwaren. Maar als hij het niet te missen bebopkapsel van zijn collega Roef ziet, is de plaats delict een feit.
“Een zeemeermin,” zegt Roef met een hogere stem dan normaal. Hij is duidelijk enthousiast. Roef is nog jong, net gepromoveerd tot rechercheur en denkt al dat een druppel bloed op een vrouwentoilet gelinkt is aan een meedogenloze seriemoordenaar. Anton volgt de uitgestoken hand van Roef en laat zijn blik rusten op het lijk, een zeemeermin inderdaad. Het lijk is gepositioneerd als een meermin, met de benen gewikkeld in een plastic vin, compleet met schubben. Haar borsten worden bij elkaar gehouden door een ambachtelijke BH die bestaat uit twee forse schelpen die worden verbonden door zeewier. Het lijk ondersteunt, geholpen door wat houten spalkjes haar eigen hoofd met haar linkerarm en haar rechterarm ligt op haar zij. Het meest verontrustende is dat het lijk haar ogen open heeft. Levenloos, maar zo blauw als een zee die we in Nederland nooit zullen zien. Anton hurkt naast het lichaam om het nader te bekijken. Roef ziet dat als een uitnodiging om naast hem neer te strijken.
“Dit is geen zelfmoord,” zegt Roef. Anton wil hem bijna de hand schudden, maar hij knikt en verplaatst zich als een krab om het hoofd van het lijk heen naar haar rug. Roef volgt zijn voorbeeld. Dat dit geen zelfmoord is, mag duidelijk zijn, maar de vers aangebrachte tatoeage op de rug van het lijk bevestigt waar hij onderweg naar de plaats delict al bang voor was geweest: hij eet voorlopig niet thuis.